In 1956 werd een middeleeuws houten beeldje uit de Boukoulse St.-Theresiakerk verkocht aan het Rijksmuseum. Van de 25 duizend gulden die het kerkbestuur met de (omstreden) verkoop opstreek, liet men ramen maken door de Roermondse glazenier Max Weiss. Niet iedereen was in zijn sas met de move van het kerkbestuur.
Wat voorafging. In 1933 liep burgemeester Charles Strens van Swalmen, een kruiwagen voor zich uit duwend, over de bochtige weg tussen het wegkapelletje in de dorpskern en zijn woning Graeterhof. In de kruiwagen vervoerde de burgervader een niet alledaags voorwerp: een middeleeuws beeld, daterend uit omstreeks 1480 en van de hand van de bekende beeldsnijder Arnt van Kalkar.
Strens, die het kostbare kleinood de volgende drie jaar bij zich op Graeterhof zou houden, had het beeld niet zomaar meegenomen. In de kapel waar het houtsnijwerk zich al sinds halverwege de negentiende eeuw bevond, was eenvoudig geen plaats meer. Besloten was namelijk dat Boukoul verrijkt zou worden met een kerk, en in het kapelletje zou een offerblok worden geplaatst om geld bijeen te brengen voor de bouw daarvan. Tevens werd er een beeld geplaatst van de heilige Theresia, de naamgeefster van het nieuwe godshuis.
Hoe het houtsnijwerk dat Strens die dag in 1933 in een kruiwagen vervoerde, überhaupt in Boukoul belandde, is nog onopgehelderd. Omdat op het beeld, dat de bewening van Christus voorstelt, een kartuizer monnik is afgebeeld, wordt verondersteld dat het ooit zijn plaats had in de nabijgelegen Roermondse kartuis, die aan het eind van de achttiende eeuw werd opgeheven. Misschien is het daarna meegenomen door een monnik die in de buurt pastoor werd. Maar het is ook mogelijk dat het tijdens een fancy fair begin negentiende eeuw in Roermond is gekocht door de familie Obers, de stichters van de Boukoulse kapel.
Drie jaar stond de ‘bewening’ in de Graeterhof, tot de Theresiakerk in 1936 gereed kwam en het weer in het kapelletje teruggezet kon worden. De nieuwe kerk was ontworpen door de Roermondse architect Jos Franssen, met in het priesterkoor prachtige glas-in-loodramen van Joep Nicolas.
De kerk was echter geen lang leven beschoren. Op 28 februari 1945, één dag voor de bevrijding van Roermond, Swalmen en Maasniel, werd de toren opgeblazen door een Duits ‘Sprengkommando’. Die groep van (zo wordt gezegd) stomdronken Duitse soldaten blies diezelfde dag ook de toren van de kathedraal en de kerk in Maasniel op.
Verkoop van de bewening
De St.-Theresiakerk werd al in 1946-47 hersteld, maar het ligt voor de hand dat de restauratiekosten een enorme last zijn geweest voor de kerkgemeenschap, die het in de na-oorlogse jaren tóch al niet breed had. Waarschijnlijk heeft geldnood uiteindelijk, in 1956, geleid tot verkoop van de “bewening” door het kerkbestuur aan het Rijksmuseum in Amsterdam.
Dat vormde het begin van een kleine affaire. Want had het kerkbestuur wel het recht om het beeldje te verkopen? Moest de bisschop daar niet in worden gekend? Hoe verhield zich de verkoop door het kerkbestuur met het kerkelijk recht? Trouwens, was de kerk überhaupt wel de rechtmatige eigenaar van het beeld? Of was het misschien eerder het collectieve eigendom van de Boukoulse parochianen?
Landelijke katholieke dagbladen als de Volkskrant en De Tijd berichtten over de verkoop van het beeldje, deskundigen als de Sittardse kunsthistoricus Zef Timmers bemoeiden zich ermee, en burgemeester Strens (een liberaal) probeerde de verkoop te verhinderen door een handtekeningenactie op poten te zetten.
Uiteindelijk gebeurde er echter helemaal niets, waarschijnlijk omdat een Midden-Limburgse poldervariant zijn werk deed én omdat iedereen zich pas druk begon te maken toen de feitelijke deal al rond was. Timmers besloot bij nader inzien er niet te veel energie in te steken. Het bisdom maakte zich er ook niet overdreven druk over, al vond de secretaris van de bisschop wel dat het kerkbestuur de parochianen eigenlijk zelf had moeten vragen wat ze van de verkoop vonden. Het Boukoulse kerkbestuur was voor geen gat te vangen, en meldde bij monde van rector Eugène Debie monter dat dit nog altijd wel kon gebeuren. “Dit (…) zal wel geen moeilijkheden opleveren,” vermoedde Debie.
Tenslotte liep de handtekeningenactie van de burgemeester uit op een fiasco. Meer dan vijftien handtekeningen zou hij (volgens Debie in een brief aan het bisdom) niet hebben opgehaald. Debie: “En dan moet u weten van wie en waarom.”
En zo wisselde het beeldje voor 25.000 gulden van eigenaar. Een groot deel van het geld werd gebruikt om het noodglas in de kerk te vervangen door nieuwe glazen. De man die de nieuwe ramen zou maken was een in 1910 geboren Duitser die in 1939 het atelier Nicolas in Roermond kocht: Max Weiss.
Ramen
De ramen van de Theresiakerk zijn van de hand van twee kunstenaars. Joep Nicolas maakte de ramen in het priesterkoor, dat nog behoort tot het originele deel van de kerk: het gedeelte dat het opblazen van de kerktoren in februari 1945 overleefde.
Nicolas vertrok in 1939 uit Roermond en vestigde zich in Amerika. Het atelier verkocht hij aan zijn voormalige chef d’atelier Max Weiss. De ramen die Weiss voor de Boukoulse kerk maakte, zouden zijn gemaakt naar een ontwerp van Nicolas. Hoe dat te rijmen is met de slechte relatie die Nicolas en Weiss na de oorlog hadden, is niet direct duidelijk. Misschien was het oorspronkelijk de bedoeling dat Nicolas de gehele kerk zou beglazen, maakte hij er ook de ontwerpen voor, maar gooide de oorlog en Nicolas’ vertrek naar Amerika roet in het eten. Weiss zou dan bij de koop van het atelier in 1939 ook deze lopende (?) opdracht en de daarvoor reeds gemaakte ontwerpen hebben overgenomen.
Dit is de bewerkte versie van een artikel dat eerder werd gepubliceerd in Ruimtelijk, het kwartaalblad van de Stichting Ruimte in Roermond. Het verhaal van de beeldjesaffaire is gebaseerd op Frits Scholten, ‘Daar krijgen we ’n hoop gedonder mee, de affaire van de beeldengroep uit Boekoel,’ in: Bulletin van het rijksmuseum 4 (2006) 461-467.
In september 2017 verscheen een lijvig rapport van archeoloog dr. Leo Verhart, waarin deze het onderzoek dat dr. J.H. Holwerda in 1928 en 1929 uitvoerde naar een vermeend Noormannenkamp en Karolingische curtis in Asselt, tegen het licht hield. Verhart concludeerde dat de methodes die Holwerda hanteerde niet van deze tijd zijn en dat diens conclusies (namelijk dat in Asselt een Noormannenkamp was gevestigd) in het geheel niet kloppen. Verhart vond helemaal niets dat het bestaan van een Noormannenkamp of een Karolingische curtis (het centrum van een agrarisch domein) in Asselt aantoonde. Hoe zit het nu met die Noormannen daar?
Uit de kroniek die Regino, de zevende abt van Prüm in het jaar 907 schreef:
“Eveneens vestigden zich in hetzelfde jaar in de maand november twee koningen van de Noormannen, Godfried en Siegdried, met een niet te schatten menigte voetvolk en ruiters op een plaats die wordt genoemd Haslon aan de Maas.”
Uit de Annalen van Fulda, in de versie van Meginhard:
“ … en met dezelfde instelling trokken ze [een groot leger van Franken, Alamannen, Norikers, Thüringers en Saksen, onder aanvoering van keizer Karel de Dikke] op vol verlangen om te vechten tegen de Noormannen. Toen ze daar waren aangekomen, belegerden ze hun versterking, welke Ascloha wordt genoemd.”
Wat we in de kronieken kunnen lezen, is dat een grote Noormannenmacht in 881 neerstreek in een Frankische curtis, Ascloha genaamd (ook: Ascloa, Haslon of Ahslon) en vanuit dat kamp kloosters en steden langs de Maas en Rijn plunderden en vernielden: Maastricht, Cornelimünster, Prüm, Aken, Trier, Keulen en Bonn waren onder de plaatsen die worden genoemd. Keizer Karel III de Dikke trok vervolgens met een legermacht die was samengesteld uit krijgers van diverse nationaliteiten op naar die plaats om de Noormannen daar te bestrijden. In plaats van het op een beslissende veldslag te laten aankomen (en de zege was volgens de kroniekschrijvers onvermijdelijk), knoopte de keizer echter onderhandelingen aan met de koningen Siegfried en Godfried, kocht hij de ene om met een zilverschat en beleende hij de andere met een paar graafschappen.
Dat Ascloha een Frankische curtis was staat vast want twee decennia eerder, in 860, vaardigde Lotharius vanuit die plaats een oorkonde uit. De vraag wáár Ascloha lag, is echter al decennia een onderwerp van debat.
In 1924 publiceerde de Roermondse landmeter A.F. van Beurden een artikel over ‘Hillenrade, Swalmen en Asselt’ in het jaarboek van het Provinciaal Genootschap Limburg, destijds zo’n beetje de Roermondse tegenhanger van het Maastrichtse Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap. Het stuk was typisch voor de journalistieke stijl van Van Beurden, die zijn verhalen graag goot in de vorm van een wandeling waarbij hij zijn lezers als het ware bij de hand nam en vervolgens niet alleen strooide met historische gegevens, maar ook vertelde over het landschap, over opvliegende vogels, en het werk dat de boeren op het land verrichtten.
Bij Asselt aangekomen maakte hij melding van het “door een muur omgord plateform” waarop de kerk is gebouwd, maar schreef hij ook dat onder het oppervlak verborgen de fundamenten zaten van “een bemuurd vierkant, overeenkomende met de huidige bemuring, maar met vier torens van vier meter middellijn op de hoeken.”
Van Beurden had deze funderingen waargenomen toen in 1916 de ringmuur waar hij over schrijft, en die de kerkberg beschermde tegen de “woelende wateren der Maas” moest worden hersteld. De landmeter liet uiteraard niet na om van de situatie ook een tekening te maken, waarop hij de hoektorens intekende.
Een dergelijke vondst bij het duizend jaar oude kerkje, dat is opgebouwd uit veldstenen waartussen ook Romeinse dakpannen en restanten van een Romeins hypocaustum (verwarmingssysteem) zijn aangebracht, zou normaal tot enige historische beroering hebben geleid. Maar nu niet. Volgens Van Beurden was de gebrekkige belangstelling te wijten aan de rector van de Asseltse kerk, J.H. Pinckers (1876-1945), die bang zou zijn geweest dat verder onderzoek zou leiden tot uitstel van de renovatiewerken die toen aan de gang waren, en daarom de uitgegraven fundamenten weer snel liet toedekken.
De veronderstelling van Van Beurden, dat Pinckers voorrang gaf aan het restauratieproject en daarom de hele zaak snel dichtgooide, lijkt onwaarschijnlijk. De rector en latere pastoor was juist een enorme promotor van de geschiedenis van Asselt die destijds al was begonnen met het aanleggen van een verzameling historische objecten, maar die zich ook interesseerde voor volksgebruiken. Zijn verzamelwoede culmineerde in 1927 in de opening van het Folkloristisch en Oudheidkundig Museum, waar Pinckers zijn steeds verder uitdijende collectie tentoon kon stellen en dat werd gevestigd in het voormalige bakhuis van de naastgelegen boerderij Asselterhof.
De vraag is eerder of de fantasie niet een beetje aan de haal is gegaan met Van Beurden. Een ander die de herstelwerkzaamheden in 1916 met bijzondere interesse volgde, was de latere Rijksarchivaris J. Goossens, overigens een neef van Pinckers. In 1918 schreef Goossens in de Maasgouw, het contactblad van de LGOG, over Asselt “dat men bij het graafwerk voor de fundeeringen van het nieuwe koor, links en rechts daarvan, oud metselwerk gevonden heeft, dat diep in den bodem zat en door zijn ronden vorm aan de grondslagen van hoektorens deed denken. Het Romeinsch karakter er van kon evenwel niet met zekerheid vastgesteld worden.” (J. Goossens, Romeinsche vondsten in Limburg in 1917, in: De Maasgouw febr. 1918, no. 2, blz. 11) De rondelen die Van Beurden aan de westkant van de muur tekende, werden door Goossens niet vermeld.
Holwerda
Meer dan tien jaar later verscheen een nieuwe figuur op het toneel in de persoon van dr. J.H. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden en in die tijd absoluut de grootste autoriteit op archeologisch gebied. Holwerda stond al enige tijd in contact met Van Beurden maar ook met Pinckers, die ervan overtuigd was dat er in de omgeving van het eeuwenoude kerkje veel meer kon worden gevonden, als er maar deugdelijk archeologisch onderzoek zou plaatsvinden. En wie anders dan Holwerda zou dit onderzoek moeten verrichten? Holwerda hield de boot lange tijd af maar toen Pinckers in het voorjaar van 1928 bij graafwerk achter het museum stootte op onder andere graven en funderingen, hapte hij toe. Nog in de zomer van 1928 en in 1929 voerde hij opgravingen uit rond het kerkje en achter het museum.
Holwerda hapte niet zomaar. Hij was al langer op zoek naar het Noormannenkamp Ascloa, dat hij in eerste instantie zocht in Elsloo. De opgravingen die hij daar verrichtte, bleven echter zonder succes. Daarnaast deed hij ook onderzoek in Dorestad (Wijk bij Duurstede) waar hij eveneens een Karolingische koningshof vermoedde en die hij later ook meende te hebben ontdekt.
Hoe zo’n Karolingische curtis er precies uitzag en waar hij dus naar moest zoeken was niet helemaal duidelijk, maar in 1923 werd hij geattendeerd op een schilderij van de zogenaamde Brittenburg, een tegenwoordig verdwenen Romeinse ruïne bij Katwijk aan Zee. Op dat schilderij, dat Holwerda in 1926 verwierf voor zijn museum, is de Brittenburg afgebeeld als een plattegrond met halfronde torens. Voor Holwerda was het aanleiding om zich verder te oriënteren op vroeg-middeleeuwse vestingen, waarna hij uiteindelijk concludeerde dat de Brittenburg geen Romeins bouwwerk was, maar een Karolingische curtis die was opgebouwd met ouder Romeins materiaal. Voor Holwerda was het duidelijk: zó zag een Karolingische curtis er dus uit.
Ongetwijfeld kreeg voor Holwerda ook de tekening die Van Beurden in 1924 publiceerde daarmee een grotere betekenis en toen Pinckers hem in 1928 schreef dat hij bij de verbouwing van zijn museum op funderingen en graven was gestoten, trok hij snel daarna naar Asselt om er te graven. Dat wil zeggen: om de boeren uit de omgeving te laten graven, want daar begon Holwerda niet zelf aan. Verhart: “Er is niet een foto bekend van Holwerda met een schep in zijn hand.”
Niet open minded
Voor Holwerda moet het zijn geweest alsof een aantal puzzelstukjes plotseling op hun plaats vielen: de tekening van Van Beurden, het schilderij van de Brittenburg, de naamkundige verwantschap tussen Ascloha en Asselt. Juist dat lijkt zijn valkuil te zijn geweest: Holwerda begon niet onbevangen en ‘open minded’ aan de opgravingen. Hij wist bij wijze van spreke al wat hij in Asselt zou aantreffen, namelijk een Karolingische curtis die in verband gebracht kon worden met het Noormannenkamp Ascloha. Verhart toont in zijn rapport aan waar Holwerda in de fout ging. Dat begon al bij het sleuvenonderzoek, waarbij lange greppels en putten werden gegraven en waarbij verkleuring van de aarde vervolgens aanwijzingen konden geven, en er zo nu en dan natuurlijk ook tastbare zaken als scherven naar boven kwamen. Het is een methode die zeker zijn verdiensten had maar die niet veel zekerheden oplevert omdat de putten en sleuven vaak te ver uiteen liggen om er goede conclusies uit te kunnen trekken.
In Dorestad had Holwerda op de locatie De Heul dezelfde methode toegepast en ook daar meende hij een Karolingische curtis gevonden te hebben. Maar net als in Asselt verbond hij in Dorestad té gemakkelijk een grondspoor uit de ene sleuf met een spoor uit een andere sleuf. Toen later nieuw onderzoek plaatsvond op de plaats waar Holwerda meende de curtis van Dorestad te hebben gevonden, werd aangetoond dat hij waarschijnlijk was gestoten op de overblijfselen van een houten kerkje, met wat begravingen eromheen, maar zeker niet op een curtis.
Net als in Dorestad leidden de opgravingen in Asselt tot vondsten van funderingen, keienbedden, scherven en bouwfragmenten, en kon Holwerda de verleiding niet weerstaan om ze allemaal in verband te brengen met een Karolingische curtis, waarvan hij vóór de opgravingen al had laten weten dat hij hoopte dat hij hem zou vinden. Een aantal merkwaardige en onverklaarbare zaken, die eigenlijk niet zo goed in het verhaal pasten, nam hij daarbij voor lief. Bijvoorbeeld dat de keienbedden die hij aantrof in het oosten van het opgravingsgebied aanmerkelijk hoger lagen dan die in het westen, wat zou hebben betekend dat de curtis op een hellend vlak zou hebben gelegen. Zeer onwaarschijnlijk voor een verdedigingswerk.
Nog zo’n onwaarschijnlijkheid: Holwerda trof een gracht aan die rondom de curtis zou zijn aangelegd, evenals sporen van een omwalling. Dat zou mooi passen in het beeld van een curtis, alleen zou de gracht die Holwerda vond dan aan de binnenzijde van het curtisterrein gelegen moeten hebben, en de omwalling daarbuiten. Dat is bijzonder merkwaardig: bij alle verdedigingswerken ligt die gracht juist aan de buitenzijde met daarachter een omwalling.
Leo Verhart besluit zijn rapport met de conclusie dat bij het Rozenkerkje, de locatie waar Holwerda zocht, “geen Karolingische curtis met voorhof, noch een Noormannenkamp heeft gelegen.” Holwerda legde veel te gemakkelijk verbindingen zonder deze goed te onderbouwen.
Overigens is Verhart niet de eerste die ernstig twijfelde aan Holwerda’s onderzoeksresultaten. In 1973 schreef oud-pastoor dr. A. van Rijswijck van Asselt over Holwerda: “Helaas: deze verdienstelijke man bezat de eigenaardigheid om altijd in de grond aan te treffen, wat hij er tevoren al in aanwezig had vermoed (…) Hij neemt de mening van Van Beurden omtrent de bastions over en fantaseert er een gracht, een wal, een muur van palissaden bij.”
In 1996 kwamen J. Venner en J. Verlinden tot eenzelfde conclusie, toen kort daarvoor duidelijk was geworden dat Holwerda in Dorestad in de fout was gegaan. “Nu aangetoond is dat in De Heul geen curtis gelegen was, is elke gedachte over het uiterlijk van de curtis daar zonder waarde. Daarmee is ook het fundament weggeslagen onder de gedachten van Holwerda met betrekking tot de curtis in Asselt en de vorm daarvan. Holwerda trok namelijk zeer nadrukkelijk parallellen tussen de vindplaatsen in Dorestad en Asselt.”
Asselt heeft de beste papieren
Leo Verhart toonde aan dat het onderzoek van Holwerda zo lek als een mandje was. De curtis Ascloha lag niet op de plaats waar Holwerda hem vermoedde, namelijk in de directe omgeving van de kerk. Maar dat sluit andere locaties in de buurt niet uit, want Asselt blijft ondanks deze bevindingen toch de meest waarschijnlijke kandidaat voor de curtis Ascloha.
Lang is Ascloha geïdentificeerd met Elsloo, maar dat is eigenlijk alleen gebeurd omdat Bollandus de naam Ascloha in de zeventiende eeuw abusievelijk vertaalde als Elsloo, een fout die vervolgens eeuwenlang kritiekloos is overgenomen. Tegen Elsloo en voor Asselt pleiten nog andere zaken. Allereerst wordt Ascloha in de oude bronnen uit de negende en tiende eeuw steeds genoemd in samenhang met plaatsnamen rond Roermond, het is dus waarschijnlijk dat het dichtbij Roermond lag.
Ook naamkundige gegevens pleiten voor Asselt. Het eerste deel van de naam Ascloha is een verwijzing naar essen (de bomen), het tweede (loa) naar bos (vergelijk het woord: loo). Bij Elsloo wordt verwezen naar een elzenbos. De letter ‘h’ die soms wordt toegevoegd (Ahslon, Haslon, Ascloha) heeft volgens de naamkundigen geen betekenis, zodat het eerste deel van de naam altijd ‘es’ en het tweede deel altijd ‘loo’ is. Elsloo kan echter nooit ‘Esloo’ worden, volgens de naamkundigen omdat de L in Elsloo onverbrekelijk verbonden is met het eerste deel van de naam.
Over grafplaten met hun uitgehouwen teksten, symbolen en versierselen mocht je in de Middeleeuwen gerust lopen. Vaak was het ook onvermijdelijk, zo veel zerken lagen er in de kerkvloeren. De teksten werden daardoor weliswaar langzaam steeds vager en op den duur vaak onleesbaar, van de andere kant symboliseerde dit de vergankelijkheid van alles: zelfs harde steen valt op den duur weer uiteen tot stof.
Vanuit het standpunt dat erfgoed beschermd moet worden, wordt daar tegenwoordig iets anders over gedacht. Ook al zijn de grafplaten gemaakt van hardsteen, als we er met zijn allen maar overheen blijven lopen, is er straks niets meer van over. En toch gebeurt dat, terwijl er daarnaast ook nog altijd stokoude grafzerken verdwijnen van de kerkhoven.
Het is een zorg die niet nieuw is. Al in 1907 werd er door het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap (LGOG) gewezen op het belang van de grafstenen en aangedrongen op een inventarisatie. Het genootschap wees er op dat grafstenen niet alleen cultuurhistorische waarde hadden, maar ook behoudenswaardig waren vanwege de genealogische of heraldische informatie die de inscripties soms boden.
De oproep kwam op een moment dat het aantal grafmonumenten in sneltreinvaart afnam. Onachtzaamheid, ondeskundigheid en vooral desinteresse waren er de oorzaak van. Soms werden oude kerkvloeren overtegeld, in andere gevallen werden grafstenen uitgebroken en door kerkmeesters voor een habbekrats verkocht aan aannemers die ze vervolgens voor de meest uiteenlopende doeleinden gebruikten.
Ook Roermond blies in dat opzicht een aardig deuntje mee. Toen de amateurhistoricus Van Beurden in 1915 een artikel schreef over families die het hier in de 18de en 19de eeuw voor het zeggen hadden, wees hij zijn lezers erop dat ze eigenlijk eens langs de oevers van de Maas moesten wandelen, want daar lagen de grafstenen van de mensen waarover hij schreef. Ze waren er neergelegd om de oevers te verstevigen. Daarnaast was er ook nog een onbekend aantal zerken in het Groot Hellegat gedumpt.
Ook in de dorpen in de streek kwamen zulke praktijken voor. In Thorn en in Ittervoort verdwenen oude grafstenen in de beek. In Grathem en ook in Thorn werden zerken uit de zestiende eeuw nieuw bestemd als onderdeel van het trottoir. In Grathem werd een oude altaarsteen herbestemd als drempel naar het kerkhof. In Heel kreeg het recyclen een creatievere invulling: daar werd een zware zerk van Naamse steen waarop het wapen van Ghoor prijkte, kapot gehakt en nieuw vormgegeven tot grafkruis.
Achteruitgang
Het algemene beeld is dat het aantal oude grafmonumenten fors achteruit is gegaan. De aandacht die erfgoedorganisaties als het LGOG hier sinds 1907 aan besteedden, had misschien wel een beetje effect, maar niet heel veel. Heel duidelijk bleek dat toen in 1961 eindelijk een inventarisatie van Limburgse grafzerken werd gepubliceerd door Jan Belonje: tal van grafstenen die nog waren beschreven in oudere publicaties waren toen al niet meer terug te vinden.
Ongetwijfeld was dat voor een gedeelte toe te schrijven aan de oorlog en aan de opruimwoede in de wederopbouwperiode, toen tal van oude zerken bij het grof vuil werden gezet. Maar de oorlog is niet de enige verklaring. Zo werden in Belonjes inventarisatie van 1961 bijvoorbeeld nog 36 monumenten genoemd in de dorpen van de Roerstreek. Maar toen de Heemkundevereniging Roerstreek (HVR) twintig jaar later de stand van zaken opnieuw onder de loep nam, bleken er van die 36 alweer acht verdwenen.
Het onderzoekje in de Roerstreek werd destijds verricht door Ton Wolswijk uit Vlodrop. Hij heeft het grafstenenbestand in de Roerstreek daarna niet meer geïnventariseerd, maar is nog steeds zeer betrokken, onder andere bij het opknappen van het oude kerkhof in zijn woonplaats. Wolswijk weet wel zeker dat de achteruitgang niet te stuiten is.
“Ik zie het gewoon gebeuren. Laatst zag ik weer zo’n oude zerk liggen tegen een kerkhofmuurtje. Het wordt beschouwd als vuilnis. De gedachte er achter is natuurlijk dat oude graven niets meer opleveren, er worden geen grafrechten meer voor betaald. Maar het is ook een gebrek aan belangstelling en historische kennis, bij zowel gemeente Roerdalen als de kerkbesturen. Het interesseert ze allemaal geen moer. Grafmonumentjes zijn gewoon niet sexy genoeg.”
Het verhaal van Wolswijk wordt onderschreven door Peter Nouwen van de Monumentenwacht in Thorn. “Als er nieuwe graven kunnen worden verkocht, dan kiezen sommige kerkbesturen voor het geld. En ja, soms ook als daarvoor een zerk uit de zeventiende eeuw moet wijken.”
Jammer en onnodig, zegt Nouwen. Hij wijst op de mogelijkheid om een oude zerk te adopteren. Als er een nieuw graf moet worden gedolven, dan zou dat ook onder een oude monumentale steen kunnen. Daar zou dan een kleiner steentje bij geplaatst kunnen worden met de naam van degene die er recenter is begraven.
Nouwen: “Sommige mensen stellen het op prijs in zo’n monumentale omgeving begraven te worden, maar dan moet je die monumentale omgeving wel in stand houden.”
Pilotproject
De situatie waar Nouwen en Wolswijk op wijzen, heeft niet zozeer betrekking op de oude zerken die nu nog in de vloer van de kerkgebouwen liggen, maar vooral op de oude kerkhoven. En dan niet de Aaje Kirkhaof van Roermond, waar juist grote zorg aan wordt besteed, waar de grafmonumenten worden hersteld en die voor heel Limburg een voorbeeldfunctie heeft. Nouwen: “De Aaje Kirkhaof was een soort pilotproject dat liet zien hoe het óók kan. Maar in Limburg is dat maar door zes of zeven andere begraafplaatsen opgepakt. En we hebben ongeveer 350.”
De praktijk om oude zerken uit de kerkvloer te breken en vervolgens te dumpen of op een onorthodoxe manier te hergebruiken, komt nauwelijks meer voor. Dat is in elk geval één pluspuntje.
Toch is ook in de oude Roermondse kerken het aantal zerken achteruit gegaan. Jac Wijnands schreef in zijn jubileumboek over de kathedraal dat er vroeger “ruim 80 grafstenen” lagen. Tegenwoordig stopt de teller al bij even over de 40.
Van de 22 gedocumenteerde graven in de Munsterkerk, trof Belonje er in 1961 nog 17 aan (inclusief het praalgraf), al gaan er mogelijk nog grafstenen schuil onder de op plankieren geplaatste banken. Het oude kerkhof aan de noordzijde van de kerk is natuurlijk allang verdwenen, evenals de graven in de voormalige kloostergebouwen.
In de Minderbroederskerk zijn 26 grafstenen gedocumenteerd, van Roermondse burgers maar ook de grafkelder van (waarschijnlijk) Margareta van Wittem (+1626), de eerste echtgenote van graaf Hendrik van den Bergh, de roemruchte stadhouder van Spaans Gelre.
Nog steeds duiken er soms fragmenten op van grafmonumenten die zich ooit bevonden in afgebroken kerken of op de kerkhoven. In een tuin aan de H.Geeststraat werd een aantal jaren geleden een steen aangetroffen met gotische letters, waarschijnlijk een deel van een grafzerk die later werd hergebruikt als dorpel of deur- of raamomlijsting. Bij de sloop van een pand in dezelfde straat, werd in 1957 een tegel aangetroffen die waarschijnlijk afkomstig was uit de voormalige H.Geestkerk.
Grafkunst
Doorgaans worden grafmonumenten pas echt interessant gevonden, als er niet alleen een tekst en familiewapens op zijn aangebracht, maar ook een afbeelding van de overledene, of een Bijbels tafereel.
Helaas is daar in de streek rond Roermond niet veel van overgebleven. De stad zelf mag zich gelukkig prijzen met het praalgraf van de Gelderse graaf Gerard IV en zijn gemalin Margaretha van Brabant (gedateerd op ongeveer 1240), dat behoort tot de topstukken van de grafkunst, en in Nederland een bijzondere positie inneemt. (Kijk HIER voor meer info) Liggende grafbeelden (gisants) zoals die in de Munsterkerk komen wel meer voor, maar zijn allemaal van latere datum. Fraaie exemplaren treffen we aan op het praalgraf in de kerk van Heinsberg (kijk HIER voor meer info) en de abtszerken in de abdijkerk Roldoc (Kerkrade). Het bekendste monument daar is van hertog Walram II van Limburg. De hertog overleed in 1226, drie jaar voor de ‘Roermondse’ graaf Gerard, maar het oorspronkelijke grafmonument, waarschijnlijk een zogenoemde ’tafeltombe’ is er niet meer. Het grafmonument dat er nu is te zien, dateert van 1715.
Een andere categorie grafmonumenten zijn de stenen waarop de overledene wel is afgebeeld, maar niet geheel vrijstaand zoals bij de gisants het geval is. De grafsteen van Matthijs van Maroyen en zijn echtgenote Judith Bartelmans in de kathedraal is daarvan een sprekend voorbeeld. (Kijk HIER voor meer info)
Renaissancestenen zoals die in de Roermondse kathedraal, waarin de steenhouwers meer reliëf hebben aangebracht vormden ook een grotere artistieke uitdaging dan zerken met alleen een grafschrift en een wapen. In de streek rondom Roermond zijn er bij mijn weten geen bewaard gebleven. Iets verder weg wel. In Lövenich (Erkelenz) bevindt zich in de Pauluskerk de grafsteen van ridder Arnold von Harff (overleden in 1505). Hij was ridder in dienst van de hertogen van Jülich-Berg, heer van Nierhoven en ‘Kämmerer’ (schatmeester) van Gelder. Von Harff is vooral bekend van de reisverslagen van zijn pelgrimstochten naar onder andere Santiago, Rome, en Jerusalem.
Aan de Nederlandse kant van de grens kennen we de zerk voor ridder Conraed van Gaure (+1570) in de muur van de kerkhofkapel in Elsloo, de bijzonder fraaie steen voor Johan van Wittenhorst (+1569) en zijn gemalin in de kerk van Horst en de grafsteen voor Jacob van Eijll (+?) en Elisabeth Groesbeek (+1574) die na de oorlog is ingemetseld in een muur van de St.-Willibrorduskerk in Geijsteren. Op de laatste is een vers te lezen: “Al ben ick jonck, rice, sterck vnd welgemoet, noch tant moet ich rvsten op die doet.”
Lang niet alle afbeeldingen van de overledenen op grafmonumenten werden zo in reliëf weergegeven als op deze zerken. De oudere zerken met voorstellingen zijn een stuk eenvoudiger: vlakke stenen waarop een voorstelling werd ingekrast: een soort lijntekening in een grafsteen. Ook dit soort grafmonumenten zijn in Roermond en de directe omgeving niet bewaard, we zullen ervoor naar Maastricht moeten waar de zerk voor Wolter van Cortenberg (+1294) in de Nieuwenhofkapel geldt als een van de oudste en fraaiste voorbeelden in Nederland. Iets dichter bij huis, maar over de grens, is in de toren van de Annakerk van Aldeneik de grafzerk van Goswijn de Insula (+1445) ingemetseld, de oudst bekende pastoor van Kessenich die gelet op zijn naam (de insula) mogelijk uit Stevensweert of Visserweert afkomstig was.
De overledenen werden er niet op afgebeeld zoals ze er werkelijk uitzagen, het zijn allemaal onpersoonlijke, stereotype portretten. De steen in Aldeneik geldt zelfs als een voorbeeld van serieproductie waarbij de menselijke vorm volgens een vast stramien werd aangebracht en voor een volgende steen alleen enkele details, met name de tekst, werden veranderd. In het Luikse zijn meerdere zerken gevonden die vrijwel identiek aan de zerk in Aldeneik zijn.
De zeldzaamste categorie grafmonumenten is gemaakt van koper. Ooit kwamen ze veel voor, maar de meeste werden uiteindelijk omgesmolten. Niet zo heel ver van Roermond is echter nog een oud en fraai exemplaar te zien in de St.-Maartenskerk van het Duitse stadje Linnich, vanuit Roermond 35 kilometer stroomopwaarts aan de Roer. Het is de grafplaat van Werner van Pallant (+1474). Het voordeel van een koperen grafplaat was dat er fijnere afbeeldingen op konden worden gemaakt, zoals mooi te zien is op de fraai bewerkte plaat in Linnich. (Kijk HIER voor meer info over deze plaat).
Grafkruisen
De eenvoudigste grafmonumenten zijn de stenen grafkruisen. Ook die waren lang niet voor iedereen weggelegd. Hardsteen was in onze streek een duur importproduct, waar de kosten van de steenhouwer nog bovenop kwamen. Bovendien had een kruis met ingebeitelde memorietekst, alleen betekenis voor degenen die wisten wat er op stond: Je moest ervoor kunnen lezen en dat was tot in de 16de eeuw lang niet iedereen gegeven. Mede daarom bleef een anoniem graf voor de grote massa nog tot het einde van de achttiende eeuw heel gewoon.
De oudste kruisen dateren uit de 16de eeuw, toen ook de geletterdheid sterk toenam. Kruisen van vóór 1500 zijn zeldzaam. Eén zo’n kruis uit de 15de eeuw zou hebben gestaan in het Duitse dorp Boslar (gemeente Linnich), maar heb ik niet meer teruggevonden.
Dichter bij huis en eveneens oud is het kruis voor Jan Ruesen (+1558) op het kerkhofje van Asselt, een zogenoemd ‘zadelkruis’, vanwege zijn spits toelopende ‘dak’. Het beeld in Asselt is niet alleen interessant omdat het zo oud is maar ook vanwege wat er op het kruis staat, of beter: wat er níet op staat. Gebruikelijk is immers om op grafmonumenten te voorzien van teksten als “hier ligt begraven”, “bid voor hem” of “rust in vrede”. Op het grafschrift van het Ruesen-kruis ontbreekt echter elke verwijzing naar de godsdienst, en staat alleen de overledene centraal. Alleen zijn naam hoeft onthouden te worden. Op hetzelfde kerkhof zijn nóg twee oude grafkruisen behouden, uit 1615 en 1616.
Bijna net zo oud als dat van Jan Ruesen is het kruis dat in 1588 in Elmpt werd gemaakt voor Pouls Kremers. In dat dorp telde kapelaan Heinrich Hillers in 1942 trouwens nog 21 oude stenen kruisbeelden op het ‘oude’ kerkhof rond de Laurentiuskerk. Dat zijn er nu al acht minder.
Een aantal oude kruisbeelden staat tegenwoordig weer direct om de Elmpter kerk, maar het interessantste staat op het ‘nieuwe’ kerkhof, aan de rand van het dorp. Het is het uit 1599 daterende kruis voor Lutter des Bartheine Sohn. Het is met name bijzonder omdat onder het grafschrift een beroepsteken is aangebracht, waarschijnlijk dat van een (textiel)verver.
Ook al waren het ‘maar’ eenvoudige grafkruisen, vaak waren het toch notabelen in de kleinere dorpen waar ze voor werden opgericht. Jan Ruesen was schepen in Swalmen, de oude kruisen in Elmpt behoorden eveneens aan mensen uit de plaatselijke elite. Een beroepsteken als dat op het kruis in Elmpt moet worden beschouwd als een uiting van zelfbewustzijn onder de burgerij.
Héél soms zeggen de grafkruisen ook iets van de ‘gewone’ mensen. Bijvoorbeeld een inscriptie op een steen van het kerkhof in Heythuysen voor ‘Wilm Kessels Die onnoosel starff Ao J6Z9 Den 1 juni’
“Jammer dat het steeds minder wordt,” zegt Ton Wolswijk. “Wij als vrijwilligers hebben het er wel eens over hoe we de interesse zouden kunnen opwekken, maar het is gewoon heel moeilijk met die grafmonumenten. Het leeft gewoon niet.”
De beelden voor de Stationstunnel in Roermond behoren tot de bekendste van kunstenaar Joep Thissen (1919-2010). De beelden die er nu staan, zijn echter replica’s die trouwens in slechte staat zijn. Met de plannen om het Stationsgebied te hervormen, klinkt ook de roep om de originele beelden weer terug te plaatsen.
‘Spierkracht en Denkkracht’ heten de twee levensgrote beelden, die werden geplaatst in 1954. Denkkracht wordt verbeeld door een man met in de ene hand een rol papieren en in de andere hand een tandwiel. Links naast hem staat een stoere arbeider, de kin uitdagend omhoog, ontbloot bovenlijf, met een mijnlamp en een houweel. Spierkracht!
De beelden drukken het elan uit dat zo kenmerkend was voor de jaren na de oorlog. De stad herrees uit het puin, overal werd gebouwd om te kunnen voldoen aan de sterk toegenomen vraag naar woningen, werk was er in overvloed, en na de oorlog kon de toekomst alleen maar zonnig zijn.
Voor Roermond lonkte met name het perspectief dat in Herkenbosch weldra de Beatrixmijn geopend zou worden. In die situatie was een tunnel onder het spoor geen overbodige luxe. De bevolking van Roermond was eeuwenlang klein genoeg geweest om binnen de singels te kunnen wonen, maar nu barstte de stad uit zijn voegen. Vanuit het oosten kon het spoor alleen worden overgestoken bij het Slachthuis en een stuk verderop bij de Veeladingstraat. Met het oog op de uitbreidingsplannen was dat een volstrekt ontoereikende situatie.
Niemand minder dan de beroemde architect Sybold van Ravesteijn, die in Roermond ook al de watertoren naast het station had gebouwd, kreeg opdracht voor de aanleg van een tunnel. Roermondenaar Joep Thissen kreeg de opdracht om deze te verfraaien met beelden.
Elementaire vormen
Voor Thissen waren de jaren 50 een decennium waarin hij zich enorm profileerde. Zijn vroegere werk was realistisch en natuurgetrouw, maar in deze periode begon hij zich steeds meer te concentreren op de weergave van de meest elementaire vormen. Dat was al te zien in het werk dat hij verrichtte voor de Beeselse keramische ateliers Sint Joris en Loré, maar ook in zijn beelden.
Als beeldhouwer is Thissen waarschijnlijk het bekendst geworden. Het kon ook bijna niet anders. Zijn grootvader was de beeldhouwer Joseph Thissen, voormalig ‘professor’ aan de Tekenschool en oprichter van een ‘Atelier voor kerkelijke kunst’ dat was gevestigd in de Neerstraat. Van zijn hand was het Christoffelbeeld dat in 1895 op de torenspits van de kathedraal werd geplaatst, maar tijdens een enorme storm in 1921 omlaag donderde. Na het overlijden van Joseph (1920) werd het atelier in de Neerstraat voortgezet door zijn zonen Sjef (overleden in 1934) en Christof (overleden in 1956). Joep was een zoon van Sjef.
In 1951 had Joep Thissen voor de Sint Franciscusput aan de Godsweerdersingel al een beeld gemaakt, maar de opdracht voor de tunnel was van een andere orde. Niet alleen gezien de omvang, maar ook vanwege het prestige dat eraan verbonden was. Zowel aan de oost- als aan de westkant van de tunnel waren beelden voorzien.
Spierkracht en Denkkracht kwamen aan de oostkant. Natuurlijk! Want daar lag de toekomst, weg van de oude stad en het verleden. Voor de westkant van de tunnel, die naar de historische binnenstad is gericht, maakte Thissen beelden van historische figuren: een beeld van de graaf van Gelder en een beeld van zijn gemalin. Centraal in het midden kwam een beeld van de stadspatroon, Sint Christoffel.
Op 31 juli 1954, een week voor de officiële opening van de tunnel, verscheen in de Maas- en Roerbode al een artikel over de beelden, geschreven door kunstredacteur Jules Kockelkoren. Die was lyrisch. “De vier beelden zijn streng, eenvoudig en statisch gehouden, geheel gedacht tegen de massieve betonwand als achtergrond. Maar juist dit strakke gesloten houden der beelden in duidelijke, krachtige vormen (…) bereikt de monumentaliteit die deze opdracht vergde.” Nota bene: de beelden van Denkkracht en Spierkracht stonden oorspronkelijk niet bovenop de tunnel, zoals nu, maar er tegenaan, zoals aan de westkant nog het geval is met de graaf van Gelder.
Kritiek
De beelden, met hun hoekige vormen, zijn typisch voor het werk van Thissen. Juist dat stijlkenmerk leverde hem echter ook kritiek op. Geheel in lijn met zijn streven om zich te beperken tot elementaire vormen, had Thissen op het Christoffelbeeld de handen en voeten van het kind Jezus weergegeven zonder vingers. Dat kon écht niet door de beugel bij sommige vertegenwoordigers van de katholieke kerk. Er moesten vingers en tenen komen.
Dezelfde hoekigheid kenmerkt ook zijn beroemdste beeld, waarvoor hij in navolging van zijn grootvader de opdracht kreeg: de Christoffel die in 1957 op de top van de kathedraaltoren werd geplaatst. Thissen maakte het ontwerp, dat door koperslager Claessen werd uitgevoerd. Toen ook dat werk hem op kritiek van de kerk kwam te staan, was Thissen daar zo verbolgen over dat hij zich in het openbaar distantieerde van de uiteindelijke vorm: “Het is mijn beeld niet meer.”
Waar is de gravin?
Met uitzondering van het Christoffelbeeld aan de westkant van de tunnel, zijn alle originele beelden verplaatst of weggehaald. Nu er plannen zijn om het hele Stationsgebied op te knappen, klinkt ook de roep om terugplaatsing van de originele beelden. Liefst op de plaats waar die zich vroeger bevonden, dus niet óp maar tegen de tunnel.
Alleen, waar zijn ze gebleven? Lange tijd was alleen bekend welke plaats de graaf van Gelder had gekregen: tegen een muur in het stadspark aan de Voogdijstraat. Aan dat beeld is trouwens ook mooi het kwaliteitsverschil te zien tussen het origineel van euville marbrier (een grofkorrelige soort kalksteen) en de replica’s van namaakbeton die ervoor in de plaats werden gezet.
Waar Spierkracht en Denkkracht zich bevonden was voor menigeen onbekend. Pas in 2015 werd een van de originele beelden (Denkkracht) teruggevonden door de Stichting Ruimte, opgeslagen in een kist op de gemeentewerf. Slechts één van de twee op elkaar liggende kisten kon worden geopend, het vermoeden is dat het andere beeld in de onderste kist ligt.
Alleen de verblijfplaats van de gravin is nu nog onbekend. Enkele oproepen op internet en in het blad van Stichting Ruimte leverden geen verdere kennis daarover op. Misschien ligt zij eveneens op de gemeentewerf, en is zij samen met het tweede beeld (Spierkracht) in de onderste kist terecht gekomen. Maar we moeten ook rekening houden met een ander scenario. “Dat beeld is in duizend stukken gevallen toen werd geprobeerd het van de tunnel te takelen,” vertelde iemand. “Maar helemaal zeker weet ik het niet.” Wie het wél weet mag zich melden.
In Roermond kwam het nieuws hard aan, die koude maandagmorgen in februari 1939. Geheel onverwacht was tijdens haar vakantie in het Zwitserse Chur de jonge juriste Elisabeth Adriaanse overleden, in de leeftijd van slechts 33 jaar.
Enkele dagen eerder was zij plotseling onwel geworden en opgenomen in een ziekenhuis. Hartfalen lijkt de Roermondse advocate fataal te zijn geworden.
De in Roermond uitgegeven krant De Nieuwe Koerier, stond uitgebreid stil bij haar overlijden en berichtte enkele dagen later uitvoerig over de begrafenis, die “onder een groote belangstelling” plaatsvond.
“Zoowel van buiten Roermond als uit vrijwel alle kringen der Roermondsche bevolking waren zeer velen gekomen om aan de overledene de laatste eer te bewijzen,” meldde de krant. Het is veelzeggend dat De Nieuwe Koerier in deze tijd, waarin krantenpagina’s doorgaans alleen bestonden uit grauwe tekstkolommen, een foto plaatste van de begrafenisplechtigheid. Familie, vrienden, bekenden en plaatselijke notabelen, de gibus in de hand, zien we daarop bedroefd naar de in de grond zakkende kist staren.
Zeventig jaar na haar dood was Elisabeth Adriaanse bijna vergeten. Des te mooier is het dat ze in Roermond werd geëerd met een straatnaam. De Elisabeth Adriaansestraat is een van de nieuwe straten die werden aangelegd tussen de Professor Schreinemakersstraat en het voormalige parkeerterrein van de Philips.
Maar wie was Elisabeth Adriaanse?
Familie
De familie Adriaanse kwam niet uit Roermond. Elisabeths vader Floris, werd in 1877 geboren in Middelburg, en trad in mei 1898 in dienst van de gemeente Roermond. Hij schijnt in die tijd enige tijd te hebben ingewoond bij de ouders van de schilder Hendrik Luyten, in het pand Kraanpoort 1. Ook vader Luyten werkte voor de gemeente Roermond. Zes jaar later werd Floris Adriaanse benoemd tot gemeentesecretaris, een fraaie prestatie voor iemand van buiten de provincie, die ook nog eens tot de Nederlands Hervormde kerk behoorde. In het Roermond van die dagen was dat nou eenmaal niet direct een aanbeveling. Ook buiten de gemeentelijke kaders was Adriaanse actief. Hij was een van de voortrekkers van het ‘Tramwegcomité’ dat ijverde voor de aanleg van tramlijnen in Midden-Limburg en was twintig jaar lang secretaris van de Kamer van Koophandel en Fabrieken in Roermond.
Adriaanse en zijn vrouw Elisabeth Gesina Eblie kregen in 1902 een meisje, Elisabeth, dat al in 1905 overleed. Een jaar later werd opnieuw een dochtertje geboren, ‘onze’ Elisabeth, die dezelfde namen kreeg als haar jonggestorven zusje.
Elisabeth (“Betsy”) begon haar opleiding wellicht aan het kleine protestantse schooltje naast de Minderbroederskerk. In 1923 slaagde ze aan de Rijks HBS in de Jesuïtenstraat en ging vervolgens rechten studeren in Leiden. Na haar afstuderen werd ze in mei 1931 aan de rechtbank (toen nog aan de Pollartstraat) beëdigd als advocaat en procureur. Zij was de eerste vrouwelijke advocaat aan de Roermondse rechtbank.
“De nieuw benoemde zal zich hier ter stede vestigen”, schreef De Nieuwe Koerier. Aanvankelijk hield zij kantoor aan het adres Markt 35, per 1 oktober 1932 verhuisde ze naar Kapellerlaan 30.
Bekende Roermondse
Vanaf het moment dat ze benoemd werd tot advocaat, verscheen de naam van mej. mr. E.F.J.A. Adriaanse veelvuldig in de krant. De rechtbankverslagen vormden in die tijd nog een vast onderdeel van de kolommen, en bij elke zaak werd vermeld door wie de verdachte werd verdedigd. De ambitieuze Elisabeth kreeg er heel wat op haar bordje. Ook waren er in deze crisisjaren nogal wat faillissementen te betreuren, waarbij zij optrad als curator. Alleen al door die veelvuldige naamsvermeldingen werd Elisabeth, althans voor de krantenlezers, een bekende Roermondse. Maar ook was zij, als vooraanstaande Roermondse vrouw, actief in charitatieve verenigingen als het “Roermondsch Crisis-Comité”, in allerlei “aanbevelingscommissies” en als lid van een stembureau. Haar naam duikt in de krantenkolommen dan ook vaak op naast die van andere Roermondse notabelen van die tijd als Jos Linssen, René Höppener, oud-wethouder Cartigny, Jules Breukers, René van Boven en dr. Imkamp.
Maar de gedreven Betsy Adriaanse was nog op andere gebieden actief. Ze schreef. In een artikel in de krant voorzag ze een nieuwe regeling van het binnenvaartrecht van commentaar. Daarnaast verscheen van haar hand een boekje over “de nieuwe drankwet” dat ook nog een herdruk beleefde.
Ook in de politiek was zij actief, als lid van de progressief liberale Vrijzinnig Democratische Bond, die na de oorlog opging in de PvdA. In 1935 stond ze bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten van Limburg tweede op de lijst van de Vrijzinnige Democraten, overigens zonder een zetel in de wacht te slepen.
In juni 1936, het jaar dat Hitler het Rijnland herbezette, sprak ze op de oprichtingsbijeenkomst van een genootschap van juristen en politici dat beoogde te “strijden voor het behoud van den rechtsstaat in Nederland.”
Vrouwenbeweging
Maar bovenal was Elisabeth actief in de vrouwenbeweging, meer in het bijzonder in de ‘Vereeniging voor vrouwenbelangen en gelijk staatsburgerschap’. Vanaf 1935 tot haar dood maakte ze deel uit van het bestuur van de Vereeniging en zat ze in de redactie van het maandblad. In Roermond hield de Vereeniging in het voorjaar van 1935 een ‘vrouwenweek’ om aandacht te vragen ‘voor meerdere waardeering van vrouwenarbeid.’ Elisabeth hield een afsluitende ‘causerie’ in hotel Kissels.
In 1937 geeft de Vereniging voor Vrouwenbelangen een brochure van haar uit, ‘Overzicht over politieke stroomingen in Nederland’ waarin ze de positie van de vrouw in Nederland analyseert.
Van het persoonlijke leven van Elisabeth is mij niets bekend, behalve dat ze ongetrouwd bleef. Sommigen vragen zich af, of de enorme activiteit die ze ontplooide op sociaal gebied misschien ten koste ging van privé-geluk.
Een ramp in de persoonlijke sfeer voltrok zich in 1932, toen haar vader overleed, nét in de tijd dat er allerlei festiviteiten waren rond het 700 jarig bestaan van de stad en kort voor de opening van het Stedelijk Museum, bij de totstandkoming waarvan hij een belangrijke rol speelde. Floris Adriaanse werd maar 55 jaar. Waar hij aan overleed vermeldden de kranten niet, maar dat hij zo jong stierf is opvallend. Was het een erfelijke ziekte die zeven jaar later ook Elisabeth trof?
Elisabeths moeder, die in 1939 nog ijlings was afgereisd naar Chur en daar haar dochter in het ziekenhuis bezocht, overleed in 1961. Met zijn drieën delen ze een graf in het protestantse gedeelte van de Aaje Kirkhaof.
Inmiddels waren veel mensen Elisabeth Adriaanse vergeten. Mooi is dat een latere generatie Roermondse vrouwen door Tiny Imkamp op haar werd geattendeerd. Zowel Tiny Imkamp als Elisabeth Adriaanse zijn nu in het Roermondse Vrijveld geëerd met een straatnaam.
Roermond heeft mooie pleinen, maar het Wilhelminaplein hoort daar niet bij. Ook na de reconstructie van de Singelring biedt het plein nog steeds dezelfde troosteloze aanblik: een friteskraam op de ene hoek, een hondentoilet op de andere, en een massa geparkeerde auto’s er tussenin. En dan hebben we het over een van de entrees van de stad. Dat moet beter kunnen.
Ga eens op het Wilhelminaplein staan, kijk om je heen en probeer je voor te stellen dat de verkeersweg er niet is. Met een klein beetje moeite zie je een groots plein met een aantal opvallende ijkpunten. Aan de zuidoost-kant ligt het grote ‘pand Strens’ (tegenwoordig Loft 76 en daarvoor meubelzaak Nollen), dat omstreeks 1900 door architect Frans Dupont werd ontworpen. Met zijn indrukwekkende volume markeert het huis het einde van de Godsweerdersingel en het begin van het Wilhelminaplein, wat nog extra wordt benadrukt door de torenachtige vorm aan de Slachthuisstraat. Opvallend is de afgeschuinde hoek, die als het ware wordt gespiegeld in de ronding van het pand Wilhelminaplein 1, op de hoek met de Slachthuisstraat.
Recht tegenover het pand Strens, op de hoek Godsweerdersingel-Wilhelminaplein, ligt een fraai pand dat architect Jos Wielders in 1928 ontwierp. Helaas staat het huis, het enige rijksmonument aan het Wilhelminaplein, al enige tijd leeg. In het monumentenregister van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed wordt het omschreven als gebouwd “in traditionele stijl met invloeden van het Zakelijk Expressionisme.” De afgeronde hoek wijst erop dat Wielders goed heeft gekeken naar de twee oudere huizen aan de overkant (Loft 76 en Wilhelminaplein 1).
Direct daarnaast staat nog een fraai pand met een opvallende raampartij (no 30), waarna de straat een hoek van 90 graden maakt, en een gesloten rij huizen (gebouwd vanaf 1913) op de hoek met de Voogdijstraat groots wordt afgerond met een door architect Maarten Engelman ontworpen gebouw voor de Kamer van Koophandel (nu: Van Arkel gerechtsdeurwaarders). Op deze plaats stond eerder een gebouw uit 1939 waarin de Lindanusschool en later het politiebureau waren ondergebracht. Engelman heeft de ronde hoeken die de panden aan de zuidzijde van het Wilhelminaplein karakteriseren mooi laten terugkomen.
Dáár recht daartegenover, op de hoek Steegstraat-Voogdijstraat en oorspronkelijk uitkijkend op het plein, ligt dan het magnifieke Huis Bocholtz uit de achttiende eeuw.
De conclusie zou kunnen zijn dat er veel lelijks te zien is rond het Wilhelminaplein: een singelwand met detonerende reclame-uitingen, een friteskraam, een appartementencomplex waarvan er dertien in een dozijn gaan en vooral heel veel auto’s.
Maar ook dat er toch wel iets te genieten valt. En vooral: het is nog steeds een plein waar iets moois van is te maken.
Voogdij
Het Wilhelminaplein ligt ongeveer op de plaats waar zich vroeger de voogdij bevond: een geheel ommuurd complex dat toebehoorde aan de voogden van Roermond, in de middeleeuwen de belangrijkste vertegenwoordigers van de graven en hertogen van Gelder. De voogdij bevond zich aanvankelijk buiten de stadswallen op de Buitenop, maar verhuisde omstreeks 1388 naar deze hoek van de stad.
De omvang van het complex en de gebouwen die er stonden, is nog mooi te zien op de bekende kaart die Herman Janssens na de stadsbrand van 1665 maakte. Na 1800 raakten de gebouwen waarschijnlijk snel in verval. De functie van voogd was toen al achterhaald en de erfvoogden woonden allang niet meer in Roermond maar in Brussel.
In 1825 werd de voogdij verkocht aan de familie Michiels van Kessenich, die het waarschijnlijk beschouwde als een beleggingsobject. Veel onderhoud lijkt er in elk geval niet te zijn gepleegd, de gebouwen begonnen er steeds havelozer uit te zien en veel werd in de negentiende eeuw al afgebroken.
Na de sloop van de stadsmuren en eind negentiende eeuw de aanleg van achtereenvolgend de Willem II-Singel (‘aaje boulevard’) en Godsweerdersingel (‘nuuje boulevard’) leek deze hoek van de stad aan de beurt voor nieuwe stedebouwkundige ontwikkelingen.
Venlooscheplein
Begin twintigste eeuw besloot de gemeente het gebied in te richten als openbaar plein. In 1906 nam ze daartoe de oude voogdij over van Michiels van Kessenich. De ringmuur rond het voormalige voogdijcomplex en wat er nog stond van de uit 1400 daterende gebouwen werden in 1907 gesloopt.
Het nieuwe Venlooscheplein dat nu ontstond was enorm van omvang. Ook het driehoekige gebied ten zuiden van de Venlosepoort behoorde ertoe, het stuk waar tegenwoordig een niet al te fraai appartementencomplex staat. Maar ondanks de grootte en ondanks de bomenrij aan de oostelijke kant (de voortzetting van de bomenrij aan de Godsweerdersingel) strekte de ruimtelijke beleving van het plein zich uit tot aan de bebouwing aan de oostkant. Anders gezegd: wie toen vanuit de Godsweerdersingel het Wilhelminaplein opwandelde, had veel meer dan tegenwoordig het gevoel een ‘echt’ plein te betreden.
De grootse opzet van het plein is nog steeds voelbaar als je de omgeving op je laat inwerken. Maar het is ook duidelijk waaraan het plein ten onder is gegaan: de verkeersdruk. In het begin van de 20e eeuw was het verkeer nog zo gering dat het gewoon over het plein kon worden geleid, en dat het ook zo voelde dat je een plein opging. Tegenwoordig domineert echter de verkeersweg. Het plein is de facto verdeeld in een weg en een plein. De aanleg van trottoirs en fietspaden in het verlengde van de Godsweerdersingel heeft verder bijgedragen aan deze situatie. Weg en plein lijken niet meer bij elkaar te horen.
Daardoor is een plein ontstaan zonder kraak of smaak, dat er maar een beetje bijligt en alleen maar goed is om als parkeerplaats dienst te doen.
Toekomst
Wat zal de toekomst brengen? Als er ondanks de onvermijdelijke bevolkingskrimp toch nog bouwactiviteiten moeten plaatsvinden, lijken uitbreidingsplannen die ten koste gaan van natuur en groen achterhaald. Eerder aan de orde lijken inbreiding en kwalitatief hoogwaardige restauratieprojecten. Mits daarbij rekening wordt gehouden met het beschermde historische stadsgezicht, lijkt het Wilhelminaplein een serieuze kandidaat.
Er zal dus iets moeten gebeuren om het gebied te verlossen van zijn onvoltooide en amorfe uiterlijk.
In zijn oorspronkelijke opzet was het plein wellicht te groot, en zijn de zichtlijnen te lang. Vanuit de zuidkant van het plein in de richting van de Venlose weg, kijk je te ver weg zodat een verkleining van het plein geen slechte optie lijkt. Daarnaast is duidelijk dat de feitelijke tweedeling tussen verkeersweg en plein niet meer is terug te draaien.
Het is onduidelijk wanneer die splitsing is ontstaan, maar wellicht werd het probleem al voor de oorlog onderkend door Frans Dupont, die in het begin van de jaren dertig een fantastisch maar nooit gerealiseerd plan ontwikkelde voor een grote concertzaal. Hij positioneerde die midden op het huidige plein, dat daardoor zou verdwijnen, of zou worden gereduceerd tot een soort voorplein van het theater.
Een nieuwere ontwikkeling die wél doorging was het volbouwen van het driehoekige gebied ten zuiden van de Venlosepoort. Dat gebied is in deze vorm al herkenbaar op de genoemde kaart van Janssens. Er stond in die tijd (eind 17e eeuw) een kapelletje onder wat bomen, maar afgezien van de huizenrij aan de Venlosepoort bleef het gebiedje verder waarschijnlijk onbebouwd. Pas omstreeks 1920 verrees er een garage (Verah-garage), die waarschijnlijk nooit een schoonheidsprijs zou hebben gewonnen. In 1982 maakte de garage plaats voor een appartementencomplex dat er nu nog steeds staat en evenmin behoort tot het mooiste van wat de bouwkunst heeft voortgebracht.
Omstreeks het jaar 2000 waren er nieuwbouwplannen van projectontwikkelaar Nieuweborg. De plannen concentreerden zich op het noordelijke deel van het plein (zijde Venlosepoort), dat daardoor aanzienlijk zou worden verkleind en als het ware in zuidelijke richting zou opschuiven. De plannen voorzagen ook in een ondergrondse parkeergarage waarin de restanten van de oude stadsmuren waren opgenomen. Misschien dat er in de toekomst nog eens wordt teruggegrepen op deze plannen.
Een andere mogelijkheid zou zijn om aan de oostzijde van het plein een groots opgezette singelwand te creëren die aansluit op de bebouwing aan de Godsweerdersingel en die zich kan spiegelen aan de bestaande bebouwing langs de verkeersweg. Aan de Venlosepoort, waar nu de friteskraam staat, zou dat afgerond kunnen worden in een vorm die verwijst naar de grote dubbele stadspoort die hier ooit stond.
Voorlopig lijkt alles echter bij het oude te blijven. De gemeente Roermond laat desgevraagd weten dat er op het Wilhelminaplein geen bouwprojecten gepland staan.
Dit houten beeld in de Munsterkerk stelt de heilige Bernardus van Clairvaux voor, een van de belangrijkste propagandisten van de Cisterciënzer-orde in de twaalfde eeuw. Het werk wordt gedateerd op omstreeks 1510-1520 en is toegeschreven aan de Meester van Elsloo, een tot op heden onbekende Oppergelderse houtsnijder.
Over de herkomst van het beeld is wat discussie geweest, en dan met name over de vraag of het voor deze kerk is gemaakt en er vanaf die tijd heeft gestaan, of dat het op een later moment door het klooster is verworven.
De Munsterabdij was het eerste Cisterciënzer vrouwenklooster in het voormalige graafschap Gelre, en het is dus zeer goed mogelijk dat het Bernardusbeeld in opdracht van de abij werd gemaakt en daar altijd heeft gestaan.
De uit Dalheim afkomstige amateur-historicus Franz Mayer veronderstelde in een artikel uit 1902 echter dat het beeld oorspronkelijk stond in de abdij van Dalheim, eveneens een Cisterciënzer klooster. Volgens Mayer was het een van de stukken die na de opheffing van deze abdij in de Franse tijd terecht kwamen in verschillende kerken in de omgeving. Van het dertiende-eeuwse zogenoemde Dalheimer kruis in de kathedraal staat inderdaad vast dat het oorspronkelijk uit het klooster van Dalheim kwam, maar de veronderstelling dat ook het Bernardusbeeld oorspronkelijk in Dalheim stond, is twijfelachtig. Mayer geeft in zijn artikel helaas geen onderbouwing voor zijn stelling, maar toch is deze door sommige auteurs overgenomen.
G. Venner sluit zich aan bij F. Gorissen, die stelde dat beelden als dit tot in de negentiende eeuw geen grote waarde als kunstobject hadden en derhalve bijna altijd op hun oorspronkelijke plaats bleven. Alleen bij opheffing van kloosters (zoals in Dalheim) kon het wel eens voorkomen dat de huisraad werd verkocht. Venner wijst echter op het bestaan van een kerkinventaris uit 1644, waarin al een Bernardusbeeld werd genoemd. In hetzelfde jaar werd de kerk bezocht door de beroemde Antwerpse uitgever Balthasar Moretus II, op weg naar de toen al bestaande ‘Frankfurter Buchmesse’. Ook Moretus maakte in zijn reisdagboek melding van een Bernardusbeeld.
Daarmee staat nog niet vast dat de genoemde vermeldingen betrekking hadden op dit specifieke beeld. De Munsterabdij was een centrum van Bernardusverering en in de zeventiende eeuw een aan deze heilige verbonden pelgrimsoord. Het ligt voor de hand dat zich in de kerk meerdere objecten bevonden die met deze verering te maken hadden. Behalve het houten Bernardusbeeld hingen in het koor twintig schilderijen waarop episoden uit het leven van de heilige werden afgebeeld. Nog belangrijker was een vingerreliek. Aan deze vinger werden gewijde ringen gestoken, die dan zouden helpen tegen krampen en koorts.
Devotieprentje uit 1804
Een belangrijke aanwijzing dat het beeld dat we nu kennen hetzelfde is als het beeld dat in de inventaris van 1644 en het reisdagboek van Moretus wordt genoemd, is een devotieprentje, dat in 1804 werd gedrukt ter gelegenheid van de eerste Bernardusbedevaart sinds de kerk door de Franse revolutionairen werd gesloten (1797-1803).
In het het prentje wordt melding gemaakt van de ‘O.L.V. Munster Kerke, of meer bekent onder den naem van St.Bernardus Kerke in de stad Ruremonde’ en wordt nadrukkelijk vermeld dat ‘het beeld van den heyligen Bernardus en het grootste gedeelte der heylige reliquien (…) op hunne vorige plaetsen hersteld [zijn]’.
Het gebruik van de term ‘hersteld’ wijst erop dat het beeld zich al vóór de opheffing in de kerk bevond. Het was bekend bij de gelovigen die in 1804 allemaal wisten dat het zich vóór de Franse tijd al in de kerk bevond.
Het beeld dat tegenwoordig in het zuidelijke transept staat, werd in 1947 door Timmers al toegeschreven aan de Meester van Elsloo. Op stylistische gronden (plooival en gezichtsvorm) zou het een van de vroegste werken van diens hand zijn.
Het eikenhouten beeld is 109 cm. hoog en heeft een jongere polychromie. Een opmerkelijk detail is het boek dat de Bernardus in de linkerhand houdt. Dit is een gedeelte van het beeld dat ooit werd gerestaureerd en helaas niet correct. Oorspronkelijk droeg Bernardus in die hand een zogenoemd buidelboek, waarvan het afhangende gedeelte met knoop nog goed zichtbaar is.
Buidelboeken waren gedurende de late middeleeuwen (1400-1550) in gebruik, vooral bij monniken en pelgrims en waren bedoeld om mee te nemen op reis. Ze danken hun naam aan de vorm: de onderkant van de boekband was verlengd en had de vorm van een buidel. Deze kon met een knoop (maar soms ook een ring of gesp) aan een gordel worden bevestigd.
Oorsponkelijk zal de Bernardus in de Munsterkerk een kleiner boekje in de hand hebben gehad, dat was verbonden met de buidel. De restaurator was blijkbaar niet bekend met deze buidelboeken, en heeft de heilige abt een los boek in de hand gestopt.
Literatuur:
Venner, G., Het interieur van de Munsterkerk vóór 1850, in: De grafmonumenten van de graven van Gelder, Venlo 1989, blz. 55-77.
Venner, G., De herkomst van de Sint-Anna te Drieën in de parochiekerk te Elsloo: een reconstructie van de geschiedenis van een referentiebeeld, in: A Masterly Hand, Interdisciplinary Research on the Late-Medieval Sculptor(s) Master of Elsloo in an international Perspective, Brussel 2013, blz. 48-63.
De Meester van Elsloo, Oppergelders beeldsnijder XVIe eeuw, tentoonstellingscatalogus Horst 1974.
Plötz, R., Lemmens, G., e.a. Das goldene Zeitalter des Herzogtums Geldern. Geschichte, Kunst und Kultur im 15. und 16. Jahrhundert, tentoonstellingscatalogus, Geldern 2001, aldaar blz. 133-134.
Mayer, F., Zur Geschichte der Pfarre Arsbeck, in: Rheinische Geschichtsblätter 6 (1902-1903). Online te raadplegen op http://www.dilibri.de/rlb/periodical/pageview/52870
Knoors, H., Middeleeuws boek in middeleeuwse kerk, in: Ruimtelijk, september 2007, blz. 12-13.
In de St.-Martinuskerk van het Roerstadje Linnich bevindt zich deze koperen grafplaat van Werner III van Pallant (overleden op 18 november 1474).
De Van Pallants waren een adellijk geslacht waarvan de stamvader, ene Arnoldus Parvus, in 1311 voor het eerst opduikt in historische bronnen en dan wordt betiteld als miles (ridder). Hun stamburcht was in die tijd het kasteel Breitenbend op de rechter Roeroever bij Linnich.
Toen Werner III overleed was de kerk van Linnich nog betrekkelijk nieuw. In 1453 was men daar begonnen met de bouw van de huidige laatgotische hallenkerk, op de plaats waar voorheen een ouder romaans kerkje stond. Direct aan de kerk grensde het Clarissenklooster (vermeld sinds 1440), dat daar door een onderaardse gang rechtstreeks mee verbonden was.
In het midden van de afbeelding is de overledene afgebeeld in gebedshouding, de handen voor de borst gevouwen, blootshoofds en in volle wapenrusting. Rondom hem zijn vier wapens gegraveerd, waaronder (linksboven) dat van het huis Van Pallant.
Een breed omschrift meldt in gotische letters de dag van het overlijden van Werner. Dit omschrift wordt op de hoeken doorbroken door de symbolen van de evangelisten, gevat in ronde vensters, een vormgeving die wordt beschouwd als typisch maaslands (zie bijvoorbeeld ook de stenen grafplaat voor het echtpaar Meroyen in de Roermondse kathedraal).
Grafplaten van geelkoper (messing) waren in de vijftiende eeuw een bekend product uit juist dit gedeelte van Europa. De zinkmijnen in de streek rond Aken en Luik leidden al in de twaalfde eeuw tot het ontstaan van een omvangrijke industrie, waarvan de betekenis nog steeds blijkt uit het woord ‘dinanderie’. Dat een stad zijn naam heeft gegeven aan een complete productsoort, ook al kwam deze daar niet exclusief vandaan, is zeldzaam en wijst op het belang van de industrie.
Oorsprong
Of in de Maasstreek ook de oorsprong van de koperen grafplaten gezocht moet worden, is echter niet zeker. De eerste koperen grafplaten lijken aan het einde van de twaalfde eeuw gemaakt te zijn, de oudst bewaarde koperen grafplaat is die van bisschop Yso von Wölpe (gestorven 1231) in Verden (Nedersaksen). Kort daarna werden ook in Luik koperen grafplaten gemaakt voor bisschop Hugo van Pierrepont (overleden in 1232) en vervolgens voor zijn neef en opvolger Jean d’Eppes (overleden in 1238). Daaruit hebben sommige kunsthistorici geconcludeerd dat de productie van koperen grafplaten zijn oorsprong vond in de Maasstreek en dan met name het gebied rond Luik.
De gegraveerde grafplaten waren in de vijftiende eeuw een niet onbelangrijk exportproduct, niet alleen voor de Maasstreek maar met name voor Vlaanderen en Brugge. Gezien de export (naar Frankrijk, Spanje, Scandinavië, Duitsland en Engeland) en de aanzienlijke binnenlandse markt, moet de productie ervan sinds de dertiende eeuw dus van een forse omvang zijn geweest. Daar is echter niet veel van bewaard gebleven. De meeste grafplaten zijn op enig moment omgesmolten om het koper te hergebruiken, wat die in Linnich natuurlijk alleen maar meer specialer maakt.
Ze werden op verschillende manieren verwerkt. Meestal werden ze geplaatst in een speciaal daarvoor gemaakte uitsparing in een stenen grafplaat, maar het kwam ook voor dat ze als een epitaaf tegen een muur of pilaar in de directe nabijheid van het graf werden geplaatst. De grafplaat voor Werner van Pallant is tegen een muur nabij het koor geplaatst, maar niet duidelijk is of dit de oorspronkelijke plaats is.
Doorgaans waren deze platen niet heel groot, de maximale lengte was zelden meer dan 75 centimeter wat ongeveer correspondeert met de hoogte van de Linnichse grafplaat. Voor grotere koperen grafplaten, zoals die voor Catharina van Bourbon in de St.-Stevenskerk in Nijmegen, werden verschillende delen aan elkaar bevestigd.
Het graveren van koperen grafplaten gebeurt ‘koud’. In tegenstelling tot ‘dinanderie’ is het geen smeedwerk en vraagt de techniek niet om beheersing van vuur. Het enige gereedschap dat nodig is, is de graveerstift, de burijn. De productie van een koperen grafplaat leek daarom veel op die van een stenen zerk, het was een techniek die ook de steenhouwers zich eigen maakten. Zowel steenhouwers als de edelsmeden konden daarom deze koperen platen aan hun cliëntele aanbieden, een gespecialiseerd gilde voor deze techniek schijnt nergens te hebben bestaan.
Het grafmonument in de St. Gangolfuskerk van Heinsberg wordt beschouwd als een van de topstukken van Rijnlandse beeldhouwkunst in de vijftiende eeuw. De beeldengroep stelt graaf Johan I van Loon-Heinsberg (alias ‘de strijdbare’, overleden 1439) voor, samen met zijn eerste gemalin Margaretha van Gennep (overleden 1419) en hun zoon Johan III (overleden 1443).
De graftombe bevindt zich boven een grafkelder in het noordelijke zijschip, die direct aan de buitenmuur grenst. De kerk van Heinsberg werd in de 15de eeuw opnieuw gebouwd op de plaats van een oudere romaanse voorganger, waarvan alleen nog de crypte bewaard is gebleven. Het noordelijke zijschip wordt gedateerd op omstreeks 1450, en gezien de directe aansluiting van de grafkelder op de fundamenten van het noordelijke zijschip, wordt vermoed dat de kelder uit dezelfde periode is.
De kelder was vanuit de oostkant van het graf toegankelijk middels een schacht, die alleen diende om grafkisten in de kelder te plaatsen. Een trap ontbreekt. De toegang bleef waarschijnlijk onbekend, tot hij in 1854 weer zichtbaar werd toen er een nieuwe vloer werd gelegd. Bij die gelegenheid werd de grafkelder (2,30 x 1,70 meter en 1,90 hoog) onderzocht en werden delen van vijf menselijke skeletten aangetroffen. Op eveneens aangetroffen loden plaatjes was aangegeven dat behalve de drie op het monument afgebeelde personen ook Johan IV (de zoon van Johan III, overleden 1448) en Johan van Loon-Heinsberg, de 57e bisschop van Luik (overleden in 1459) in de kelder waren bijgezet.
Omdat alleen familieleden die voor 1443 overleden werden afgebeeld, wordt de beeldengroep gedateerd op 1443-1448. Opdrachtgever was waarschijnlijk de bisschop. Hij was een zoon van Johan de Strijdbare en Margaretha van Gennep, en een broer van Johan III. In de kelder werd ook een deel van een bisschoppelijke kromstaf aangetroffen.
De botten werden in 1854 in een nieuwe kist gelegd, waarna de kelder weer werd gesloten en voorzien van een steen met opschrift.
De datering van het grafmonument op omstreeks 1443-1448 wijst er ook op dat de overledenen eerst op een andere plaats waren begraven. Dit kan alleen zijn geweest in het klooster van de Premonstratenserinnen, waar ook de oudere heersers van het huis Heinsberg werden begraven. Dat klooster ging echter in 1542 in vlammen op tijdens de Gelderse successieoorlog, waardoor de grafmonumenten van deze oudere heren van Heinsberg onbekend zijn.
Beeldengroep
De liggende figuren (gisanten) liggen onder een rijk versierd gotisch baldakijn, en houden de handen in gebedshouding voor de borst. Hun voeten rusten op zittende leeuwtjes.
De uit kalksteen vervaardigde beelden zijn nog slechts voor een gedeelte origineel. Het grafmonument werd verwoest toen tijdens een storm in de nacht van 1 februari 1743 het gewelf van de kerk instortte. Wat nog resteerde van de beelden werd destijds ondergebracht in de grafkelder. Toen de kelder in 1854 werd herontdekt en onderzocht, vond men ook delen van de grafbeelden terug, maar besloten werd destijds om die te laten liggen.
Toen in 1880 een nieuwe communiebank moest worden geplaatst, werd de gelegenheid te baat genomen om de kelder opnieuw te inspecteren en na te meten. Dit keer werden de overblijfselen van de gisanten wel uit de kelder gehaald, evenals de uit zwarte steen vervaardigde en met wapens versierde zijwanden (wangen) van de pseudo-tombe waarop de beelden lagen.
Het best bewaard was het beeld van Margaretha van Gennep. Van de mannelijke figuren waren de hoofden, het grootste gedeelte van de bovenlichamen en de benen bewaard. Van één figuur ontbrak de borst.
Het grafmonument wordt tegenwoordig beschouwd als een van de belangrijkste Rijnlandse beeldhouwwerken uit de vijftiende eeuw, maar de onderdelen die in 1880 uit de kelder werden gehaald, schijnen nog jaren op een hoop gestapeld op het kerkhof te hebben gelegen. Pas kort na 1900 werd begonnen met de restauratie van de beelden, door beeldhouwer Mormann uit Wiedenbrück, die dat werk in 1907 voltooide.
Bij het Engelse bombardement van Heinsberg op 16-11-1944 liepen de beelden wederom (lichtere) schade op, en moesten ze opnieuw worden hersteld.
Overigens is er een familieband tussen graaf Johan II en het huis van Oranje. Na het overlijden van Margaretha van Gennep huwde hij namelijk met Anna, gravin van Solms-Braunfels. Uit dit huwelijk werd Maria van Loon-Heinsberg (1424-1502) geboren, die in 1440 trouwde met Jan van Nassau. Zij waren de overgrootouders van Willem van Oranje.
Literatuur:
Clemen, P., Die Kunstdenkmäler der Rheinprovinz, bd. 8, Düsseldorf 1906, pp. 514 e.v.
Frenken, W., Chronik Propsteikirche St.Gangolf Heinsberg, Heinsberg 2012.
Over het oudste monument van Roermond, de Munsterkerk, is al veel geschreven, maar een echte bouwhistorische studie ontbrak tot nu toe. Daar is nu verandering in gebracht door Erik Caris, die in juni 2017 in Nijmegen promoveerde op zijn studie ‘De Munsterabdij van Beate Marie in Roermond’.
Waarschijnlijk is er geen monument dat de chauvinistisch ingestelde Roermondenaar zo aan het hart gaat als de Munsterkerk. De kerk is een symbool van de stad, bezongen in diverse carnavalsliedjes, en uiteraard laat Roermond niet na om te benadrukken dat ze ligt aan het mooiste plein van Nederland, of toch in elk geval van Limburg. Nog steeds kunnen de emoties flink oplaaien als het om de kerk gaat. Zo werd er gul gegeven toen het grafmonument voor Gerard IV en zijn gemalin moest worden hersteld, maar het blijkt ook uit de wijze waarop sommigen de wetenschappelijke discussie over de ouderdom van de tombe benaderen: twijfels over de ouderdom zijn niet welkom.
Monumententrauma
Daarom lijkt het ook niet zo vreemd dat de sloop van het oude klooster (1924) de stad zijn eerste ‘monumententrauma’ bezorgde. In 1924 werd na meer dan zestig jaar discussiëren en plannen maken, het zogenoemde ‘oud klooster’ afgebroken. De algemene veronderstelling was dat deze gebouwen van weinig historische waarde waren, totdat tijdens de afbraak opeens bleek dat men ook bezig was om waardevolle bouwfragmenten uit de dertiende eeuw in de afvalcontainers te mikken. Een emotionele reddingsactie die op touw werd gezet door dr. J. van Gils en enkele medestanders, kwam te laat.
De affaire liet diepe sporen na, nog jaren nadien wezen de direct betrokkenen beschuldigend naar elkaar en ook nu wordt er met enige regelmaat over de sloop geschreven (onder andere door mij, zie <hier>).
Toch is Caris eigenlijk de eerste die een diepgravend onderzoek heeft gedaan naar de sloopkwestie. In zijn boek betoogt hij onder andere dat Roermond in die tijd helemaal niet zo betrokken was bij het wel en wee van de kloostergebouwen. Van Gils begon pas te protesteren toen het feitelijk al te laat was maar liet in de voorafgaande periode helemaal niet van zich horen. De emotionele wijze waarop met name Van Gils vervolgens het debat voerde, lijkt de discussie over de sloop in de jaren nadien echter blijvend te hebben beïnvloed. Volgens Van Gils c.s. waren het ‘de Hollanders’ van Monumentenzorg die onverschillig met het Roermondse erfgoed waren omgegaan, en die werden in niet mis te verstane termen weggezet als anti-roomse cultuurbarbaren. Typisch voor de gebezigde taal en het niveau van de discussie was de smeekbede die in 1924 verscheen in het katholieke dagblad De Tijd: “Van de Noormannen, verlos ons heer”, heette het daar.
Nog steeds wordt Jan Kalf, de eerste directeur van de Rijkscommissie voor Monumentenzorg in Roermondse historische kringen aangewezen als de kwade genius achter de sloop van het oude klooster, maar volgens Caris was Kalf nu juist een van de weinigen die zorgvuldig handelde, die als enige pleitte voor het behoud van het oude Poortgebouw aan de Hamstraat en die zich in zijn oordeel alleen liet leiden door zijn kennis van de monumentale waarde van de gebouwen. Dat hij in Roermond door sommigen nog steeds als de zwarte piet wordt aangewezen, is niet terecht.
Koepeldak
Over hoe dat oude kloostercomplex er oorspronkelijk uitzag, is het een en ander bekend van oude foto’s, prenten en plattegronden maar toch zijn er ook nog veel onduidelijkheden. Zo werd de kerk bijvoorbeeld zwaar beschadigd tijdens de stadsbrand van 1665, waarna een nieuw koepeldak en een nieuwe klokkentoren werden gebouwd. Maar van de situatie vóór 1665 weten we maar weinig, van het oude koepeldak zijn geen afbeeldingen. De oudste betrouwbare afbeelding van het klooster is de tekening die Jan de Beijer omstreeks 1740 maakte, en toen was het huidige citroenpersvormige koepeldak al zo’n zeventig jaar oud.
Dat ‘moderne’ koepeldak heeft ongeveer dezelfde vorm als dat op de Paltskapel in Aken, dat eveneens in deze tijd moest worden hersteld. In Aken was het oorspronkelijke koepelgewelf een stuk platter, en te vergelijken met het dak van een circustent. Ook het Roermondse koepeldak had oorspronkelijk waarschijnlijk die opzet.
Torens van het westwerk
Nog belangrijker was de vraag hoe het westwerk er oorspronkelijk heeft uitgezien. Die kwestie kwam nadrukkelijk aan de orde toen de Munsterkerk in de jaren 1860 opnieuw werd gerestaureerd en Pierre Cuypers een restauratieplan presenteerde waarbij hij aan de westkant twee hoge torens voorstelde. Dat was niet niets, want de plannen betekenden een enorme gedaantewisseling. Tot dan had de kerk een horizontale opzet, maar door de toevoeging van torens kreeg ze een verticale optiek. Logisch dus dat ook daarover in Roermond fel werd gediscussieerd, met notaris en oudheidkundige Charles Guillon als belangrijkste tegenstander van Cuypers.
Cuypers stelde dat het westwerk oorspronkelijk twee torens had, en beweerde dat er aanzetten waren te zien, die daar op wezen. Met andere woorden: Die twee torens waren er volgens hem aanvankelijk geweest, of ooit zo gepland. Guillon, die destijds ook de kerk onderzocht, bestreed dat. Cuypers kreeg echter steun van niemand minder dan de beroemde architect Viollet-le-Duc, de man die onder meer de Notre Dame in Parijs restaureerde. Hij werd nu door de gemeenteraad uitgenodigd om de kerk te onderzoeken, hetgeen op een middag in augustus 1863 plaatsvond. Ook Viollet-le-Duc meende dat er aanzetten van twee torens te zien waren en zou hebben uitgeroepen dat wie het daar niet mee eens was, naar de duivel kon lopen. Guillon legde zich in elk geval bij het oordeel van Viollet-le-Duc neer, met als gevolg dat aan de westkant de twee hoge torens verrezen die wij nu kennen.
Maar hadden Viollet-le-Duc en Cuypers gelijk en had de kerk oorspronkelijk inderdaad twee westtorens? Of de aanzetten voor deze torens er inderdaad waren, is niet meer te controleren. Als ze er destijds al waren dan werden ze uitgewist door de restauratie die Cuypers uitvoerde, maar Caris heeft zijn twijfels en maakt aannemelijk dat er oorspronkelijk maar één toren aanwezig was. Het opmerkelijke is dat hij dit doet op grond van bekende kaarten en prenten, waar iedereen tot nu langsheen lijkt te hebben gekeken. Daarnaast vergelijkt hij de plattegrond van het westwerk met een andere abdijkerk uit ongeveer deze tijd, namelijk die van Rolduc in Kerkrade. De twee plattegronden zijn nagenoeg identiek, en Rolduc had en heeft één toren. Ook in Roermond lijkt de Munsterkerk oorspronkelijk slechts één hoge gotische piek te hebben gehad, met daarachter een vlak koepeldak.
Erik Caris, De Munsterabdij van Beate Marie in Roermond. Architectuur, bouwgeschiedenis en sloop van een cisterciënzer vrouwenklooster, Roermond 2017.