In september 2017 verscheen een lijvig rapport van archeoloog dr. Leo Verhart, waarin deze het onderzoek dat dr. J.H. Holwerda in 1928 en 1929 uitvoerde naar een vermeend Noormannenkamp en Karolingische curtis in Asselt, tegen het licht hield. Verhart concludeerde dat de methodes die Holwerda hanteerde niet van deze tijd zijn en dat diens conclusies (namelijk dat in Asselt een Noormannenkamp was gevestigd) in het geheel niet kloppen. Verhart vond helemaal niets dat het bestaan van een Noormannenkamp of een Karolingische curtis (het centrum van een agrarisch domein) in Asselt aantoonde. Hoe zit het nu met die Noormannen daar?
Uit de kroniek die Regino, de zevende abt van Prüm in het jaar 907 schreef:
“Eveneens vestigden zich in hetzelfde jaar in de maand november twee koningen van de Noormannen, Godfried en Siegdried, met een niet te schatten menigte voetvolk en ruiters op een plaats die wordt genoemd Haslon aan de Maas.”
Uit de Annalen van Fulda, in de versie van Meginhard:
“ … en met dezelfde instelling trokken ze [een groot leger van Franken, Alamannen, Norikers, Thüringers en Saksen, onder aanvoering van keizer Karel de Dikke] op vol verlangen om te vechten tegen de Noormannen. Toen ze daar waren aangekomen, belegerden ze hun versterking, welke Ascloha wordt genoemd.”
Wat we in de kronieken kunnen lezen, is dat een grote Noormannenmacht in 881 neerstreek in een Frankische curtis, Ascloha genaamd (ook: Ascloa, Haslon of Ahslon) en vanuit dat kamp kloosters en steden langs de Maas en Rijn plunderden en vernielden: Maastricht, Cornelimünster, Prüm, Aken, Trier, Keulen en Bonn waren onder de plaatsen die worden genoemd. Keizer Karel III de Dikke trok vervolgens met een legermacht die was samengesteld uit krijgers van diverse nationaliteiten op naar die plaats om de Noormannen daar te bestrijden. In plaats van het op een beslissende veldslag te laten aankomen (en de zege was volgens de kroniekschrijvers onvermijdelijk), knoopte de keizer echter onderhandelingen aan met de koningen Siegfried en Godfried, kocht hij de ene om met een zilverschat en beleende hij de andere met een paar graafschappen.
Dat Ascloha een Frankische curtis was staat vast want twee decennia eerder, in 860, vaardigde Lotharius vanuit die plaats een oorkonde uit. De vraag wáár Ascloha lag, is echter al decennia een onderwerp van debat.
In 1924 publiceerde de Roermondse landmeter A.F. van Beurden een artikel over ‘Hillenrade, Swalmen en Asselt’ in het jaarboek van het Provinciaal Genootschap Limburg, destijds zo’n beetje de Roermondse tegenhanger van het Maastrichtse Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap. Het stuk was typisch voor de journalistieke stijl van Van Beurden, die zijn verhalen graag goot in de vorm van een wandeling waarbij hij zijn lezers als het ware bij de hand nam en vervolgens niet alleen strooide met historische gegevens, maar ook vertelde over het landschap, over opvliegende vogels, en het werk dat de boeren op het land verrichtten.
Bij Asselt aangekomen maakte hij melding van het “door een muur omgord plateform” waarop de kerk is gebouwd, maar schreef hij ook dat onder het oppervlak verborgen de fundamenten zaten van “een bemuurd vierkant, overeenkomende met de huidige bemuring, maar met vier torens van vier meter middellijn op de hoeken.”
Van Beurden had deze funderingen waargenomen toen in 1916 de ringmuur waar hij over schrijft, en die de kerkberg beschermde tegen de “woelende wateren der Maas” moest worden hersteld. De landmeter liet uiteraard niet na om van de situatie ook een tekening te maken, waarop hij de hoektorens intekende.
Een dergelijke vondst bij het duizend jaar oude kerkje, dat is opgebouwd uit veldstenen waartussen ook Romeinse dakpannen en restanten van een Romeins hypocaustum (verwarmingssysteem) zijn aangebracht, zou normaal tot enige historische beroering hebben geleid. Maar nu niet. Volgens Van Beurden was de gebrekkige belangstelling te wijten aan de rector van de Asseltse kerk, J.H. Pinckers (1876-1945), die bang zou zijn geweest dat verder onderzoek zou leiden tot uitstel van de renovatiewerken die toen aan de gang waren, en daarom de uitgegraven fundamenten weer snel liet toedekken.
De veronderstelling van Van Beurden, dat Pinckers voorrang gaf aan het restauratieproject en daarom de hele zaak snel dichtgooide, lijkt onwaarschijnlijk. De rector en latere pastoor was juist een enorme promotor van de geschiedenis van Asselt die destijds al was begonnen met het aanleggen van een verzameling historische objecten, maar die zich ook interesseerde voor volksgebruiken. Zijn verzamelwoede culmineerde in 1927 in de opening van het Folkloristisch en Oudheidkundig Museum, waar Pinckers zijn steeds verder uitdijende collectie tentoon kon stellen en dat werd gevestigd in het voormalige bakhuis van de naastgelegen boerderij Asselterhof.
De vraag is eerder of de fantasie niet een beetje aan de haal is gegaan met Van Beurden. Een ander die de herstelwerkzaamheden in 1916 met bijzondere interesse volgde, was de latere Rijksarchivaris J. Goossens, overigens een neef van Pinckers. In 1918 schreef Goossens in de Maasgouw, het contactblad van de LGOG, over Asselt “dat men bij het graafwerk voor de fundeeringen van het nieuwe koor, links en rechts daarvan, oud metselwerk gevonden heeft, dat diep in den bodem zat en door zijn ronden vorm aan de grondslagen van hoektorens deed denken. Het Romeinsch karakter er van kon evenwel niet met zekerheid vastgesteld worden.” (J. Goossens, Romeinsche vondsten in Limburg in 1917, in: De Maasgouw febr. 1918, no. 2, blz. 11) De rondelen die Van Beurden aan de westkant van de muur tekende, werden door Goossens niet vermeld.
Holwerda
Meer dan tien jaar later verscheen een nieuwe figuur op het toneel in de persoon van dr. J.H. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden en in die tijd absoluut de grootste autoriteit op archeologisch gebied. Holwerda stond al enige tijd in contact met Van Beurden maar ook met Pinckers, die ervan overtuigd was dat er in de omgeving van het eeuwenoude kerkje veel meer kon worden gevonden, als er maar deugdelijk archeologisch onderzoek zou plaatsvinden. En wie anders dan Holwerda zou dit onderzoek moeten verrichten? Holwerda hield de boot lange tijd af maar toen Pinckers in het voorjaar van 1928 bij graafwerk achter het museum stootte op onder andere graven en funderingen, hapte hij toe. Nog in de zomer van 1928 en in 1929 voerde hij opgravingen uit rond het kerkje en achter het museum.
Holwerda hapte niet zomaar. Hij was al langer op zoek naar het Noormannenkamp Ascloa, dat hij in eerste instantie zocht in Elsloo. De opgravingen die hij daar verrichtte, bleven echter zonder succes. Daarnaast deed hij ook onderzoek in Dorestad (Wijk bij Duurstede) waar hij eveneens een Karolingische koningshof vermoedde en die hij later ook meende te hebben ontdekt.
Hoe zo’n Karolingische curtis er precies uitzag en waar hij dus naar moest zoeken was niet helemaal duidelijk, maar in 1923 werd hij geattendeerd op een schilderij van de zogenaamde Brittenburg, een tegenwoordig verdwenen Romeinse ruïne bij Katwijk aan Zee. Op dat schilderij, dat Holwerda in 1926 verwierf voor zijn museum, is de Brittenburg afgebeeld als een plattegrond met halfronde torens. Voor Holwerda was het aanleiding om zich verder te oriënteren op vroeg-middeleeuwse vestingen, waarna hij uiteindelijk concludeerde dat de Brittenburg geen Romeins bouwwerk was, maar een Karolingische curtis die was opgebouwd met ouder Romeins materiaal. Voor Holwerda was het duidelijk: zó zag een Karolingische curtis er dus uit.
Ongetwijfeld kreeg voor Holwerda ook de tekening die Van Beurden in 1924 publiceerde daarmee een grotere betekenis en toen Pinckers hem in 1928 schreef dat hij bij de verbouwing van zijn museum op funderingen en graven was gestoten, trok hij snel daarna naar Asselt om er te graven. Dat wil zeggen: om de boeren uit de omgeving te laten graven, want daar begon Holwerda niet zelf aan. Verhart: “Er is niet een foto bekend van Holwerda met een schep in zijn hand.”
Niet open minded
Voor Holwerda moet het zijn geweest alsof een aantal puzzelstukjes plotseling op hun plaats vielen: de tekening van Van Beurden, het schilderij van de Brittenburg, de naamkundige verwantschap tussen Ascloha en Asselt. Juist dat lijkt zijn valkuil te zijn geweest: Holwerda begon niet onbevangen en ‘open minded’ aan de opgravingen. Hij wist bij wijze van spreke al wat hij in Asselt zou aantreffen, namelijk een Karolingische curtis die in verband gebracht kon worden met het Noormannenkamp Ascloha. Verhart toont in zijn rapport aan waar Holwerda in de fout ging. Dat begon al bij het sleuvenonderzoek, waarbij lange greppels en putten werden gegraven en waarbij verkleuring van de aarde vervolgens aanwijzingen konden geven, en er zo nu en dan natuurlijk ook tastbare zaken als scherven naar boven kwamen. Het is een methode die zeker zijn verdiensten had maar die niet veel zekerheden oplevert omdat de putten en sleuven vaak te ver uiteen liggen om er goede conclusies uit te kunnen trekken.
In Dorestad had Holwerda op de locatie De Heul dezelfde methode toegepast en ook daar meende hij een Karolingische curtis gevonden te hebben. Maar net als in Asselt verbond hij in Dorestad té gemakkelijk een grondspoor uit de ene sleuf met een spoor uit een andere sleuf. Toen later nieuw onderzoek plaatsvond op de plaats waar Holwerda meende de curtis van Dorestad te hebben gevonden, werd aangetoond dat hij waarschijnlijk was gestoten op de overblijfselen van een houten kerkje, met wat begravingen eromheen, maar zeker niet op een curtis.
Net als in Dorestad leidden de opgravingen in Asselt tot vondsten van funderingen, keienbedden, scherven en bouwfragmenten, en kon Holwerda de verleiding niet weerstaan om ze allemaal in verband te brengen met een Karolingische curtis, waarvan hij vóór de opgravingen al had laten weten dat hij hoopte dat hij hem zou vinden. Een aantal merkwaardige en onverklaarbare zaken, die eigenlijk niet zo goed in het verhaal pasten, nam hij daarbij voor lief. Bijvoorbeeld dat de keienbedden die hij aantrof in het oosten van het opgravingsgebied aanmerkelijk hoger lagen dan die in het westen, wat zou hebben betekend dat de curtis op een hellend vlak zou hebben gelegen. Zeer onwaarschijnlijk voor een verdedigingswerk.
Nog zo’n onwaarschijnlijkheid: Holwerda trof een gracht aan die rondom de curtis zou zijn aangelegd, evenals sporen van een omwalling. Dat zou mooi passen in het beeld van een curtis, alleen zou de gracht die Holwerda vond dan aan de binnenzijde van het curtisterrein gelegen moeten hebben, en de omwalling daarbuiten. Dat is bijzonder merkwaardig: bij alle verdedigingswerken ligt die gracht juist aan de buitenzijde met daarachter een omwalling.
Leo Verhart besluit zijn rapport met de conclusie dat bij het Rozenkerkje, de locatie waar Holwerda zocht, “geen Karolingische curtis met voorhof, noch een Noormannenkamp heeft gelegen.” Holwerda legde veel te gemakkelijk verbindingen zonder deze goed te onderbouwen.
Overigens is Verhart niet de eerste die ernstig twijfelde aan Holwerda’s onderzoeksresultaten. In 1973 schreef oud-pastoor dr. A. van Rijswijck van Asselt over Holwerda: “Helaas: deze verdienstelijke man bezat de eigenaardigheid om altijd in de grond aan te treffen, wat hij er tevoren al in aanwezig had vermoed (…) Hij neemt de mening van Van Beurden omtrent de bastions over en fantaseert er een gracht, een wal, een muur van palissaden bij.”
In 1996 kwamen J. Venner en J. Verlinden tot eenzelfde conclusie, toen kort daarvoor duidelijk was geworden dat Holwerda in Dorestad in de fout was gegaan. “Nu aangetoond is dat in De Heul geen curtis gelegen was, is elke gedachte over het uiterlijk van de curtis daar zonder waarde. Daarmee is ook het fundament weggeslagen onder de gedachten van Holwerda met betrekking tot de curtis in Asselt en de vorm daarvan. Holwerda trok namelijk zeer nadrukkelijk parallellen tussen de vindplaatsen in Dorestad en Asselt.”
Asselt heeft de beste papieren
Leo Verhart toonde aan dat het onderzoek van Holwerda zo lek als een mandje was. De curtis Ascloha lag niet op de plaats waar Holwerda hem vermoedde, namelijk in de directe omgeving van de kerk. Maar dat sluit andere locaties in de buurt niet uit, want Asselt blijft ondanks deze bevindingen toch de meest waarschijnlijke kandidaat voor de curtis Ascloha.
Lang is Ascloha geïdentificeerd met Elsloo, maar dat is eigenlijk alleen gebeurd omdat Bollandus de naam Ascloha in de zeventiende eeuw abusievelijk vertaalde als Elsloo, een fout die vervolgens eeuwenlang kritiekloos is overgenomen. Tegen Elsloo en voor Asselt pleiten nog andere zaken. Allereerst wordt Ascloha in de oude bronnen uit de negende en tiende eeuw steeds genoemd in samenhang met plaatsnamen rond Roermond, het is dus waarschijnlijk dat het dichtbij Roermond lag.
Ook naamkundige gegevens pleiten voor Asselt. Het eerste deel van de naam Ascloha is een verwijzing naar essen (de bomen), het tweede (loa) naar bos (vergelijk het woord: loo). Bij Elsloo wordt verwezen naar een elzenbos. De letter ‘h’ die soms wordt toegevoegd (Ahslon, Haslon, Ascloha) heeft volgens de naamkundigen geen betekenis, zodat het eerste deel van de naam altijd ‘es’ en het tweede deel altijd ‘loo’ is. Elsloo kan echter nooit ‘Esloo’ worden, volgens de naamkundigen omdat de L in Elsloo onverbrekelijk verbonden is met het eerste deel van de naam.